Ze zeggen dat ik me niet moet aanstellen, dat er anderen zijn die het veel moeilijker hebben, dat mijn angst onnodig is, dat het geen zin heeft om mij schuldig te voelen,...

dat ik sterk moet zijn, dat het went, dat mijn tranen haar niet terug zullen brengen, dat ik niet mag haten maar moet leren vergeven, dat het nu al wel lang genoeg geduurd heeft, dat ik me wentel in mijn verdriet, dat het al zo lang geleden is, dat het nu geen pijn meer kan of mag doen, dat ik een hondje moet nemen, dat ik nog kindjes kan krijgen, dat er nog vissen in de vijver zijn, dat mijn vader toch al heel oud was, dat mijn kindje toch nog niet geboren was, dat het zal overgaan, dat ik niet boos moet zijn, bang, wanhopig, eenzaam, jaloers… dat ik het moet kunnen verwerken, een plekje geven, aanvaarden, de draad weer oppakken. 

Ze zeggen dat het overgaat, dat het slijt, dat de tijd alle wonden heelt, dat ik er wel doorheen kom, dat ik eerst eens alle seizoenen moet hebben meegemaakt, dat het een litteken wordt dat af en toe eens zal schrijnen en waar je aan krabt, dat ik het een plek moet geven en vervolgens achter mij laten. 

Ze zeggen zoveel, dat de vogel van verdriet geen nest mag maken in mijn haar, maar misschien mag hij wel nestelen in mijn hart? 

Misschien dat het ook niet overgaat. Ook niet na twintig, dertig of honderd jaar. Als ik dat zeg, dat het nog steeds pijn doet, dat het nu na al die jaren eigenlijk meer pijn doet dan ooit, mag dat dan? 

Johan Maes, ‘Gehavend’, Witsand Uitgevers, 2015